Live vanuit de meersen
Autobiografisch gekakel van een vermoeide vogelaar
Deel 39 - woensdag 13 augustus 2008
Beste vogelkijkvrienden,
Het werd kiezen of delen, en dus bestoken ze u met schrijfsels waar ge in uw binnenste eens goed moet mee lachen; maar algauw vallen de steeds dieper wordende groeven in mijn getormenteerde wezen in een alweder ernstige plooi, want de natuurbonzen wanen zich beter en schoner dan ze werkelijk zijn, en ge peinst bij uw zelven : dat ze allemaal mijn kloten kussen ! De reeds van lang tevoren gedane beloften worden alsmaar dieper ingeslikt en wederom volgt de blote bevestiging van wat ik al langer wist : aan de almacht van Natuurklucht valt niet te tornen, zekerlijk niet door een Overmeerse tseef. Aldus schrijd ik evenwel dapper verder, gelijk een geëtiketteerde luis in de beschimmelde vacht van een veelvermogende en bovendien rijkelijk gedoteerde coalitie...
Augustus, en de bescheten zomer wordt opgeschrikt door jankende jonge Sperwers in den bos achter ons, en ge zijdt content gelijk een kind, of gelijk al die keren dat ge in de kouter hebt staan kijken op die roodborstige tapuiten, en den dag dat ge daar dan eindelijk drie jongskes op den draad ziet zitten, krijgt ge godverdomme ne krop in uw keel...
En Luka Maria, die kreeg de windpokken... Maar er zijn erger dinges in ’t leven, gelijk de kleine van mijne kozijn, die met zijnen eetstoel en gans den hutsekluts en vooral met zijn koppeke steil achterover kletst tegen den betonnen vloer ! En hij begint met zijn oogskes te draaien en er loopt wat overgeefsel uit zijn mondje en tegen honderdveertig in d’uur rijden ze’r mee naar de kliniek, maar hij komt er vanaf met een hersenschudding en dat het verdomme anders had kunnen aflopen...
En ons Cloé komt op ne leeftijd dat ze al ne keer begint tegen te spreken dat g’er uw zenuwachtig in maakt, maar dan denkt ge bij uw eigen dat ge miljaarde zelf nogal ne kadee waart, en ‘ge zijdt de nagel aan mijn doodskist’ zou ma gezegd hebben en binnenkort is het alweer zeven jaar dat ze van ons is weggegaan, maar ge moogt daar niet te veel bij verletten, want dat is niet goed voor mijn herte, dat bijtijds en alsmaar meer rare dinges doet...
Niet lang geleden reden mijn broertje en ik, comfortabel gezeten in een overigens aan zijn laatste dagen bezig zijnde jeep, naar het verre achterland, waar een deel van mij ligt begraven... En ge babbelt er met menschen die ge al voorzekers twintig jaar niet meer zijdt tegengekomen, en ge zijdt verschutst van hun versleten smoelen en ge wilt hen zeggen ‘tot binnenkort’, maar ge kunt u nog juist herpakken, want ge weet dat de volgende keer weer op een begraving zal zijn, van ma zaligers neven en nichten, en pas uren later komt ge tot het harde besef dat het allicht de laatste keer was dat ge sommigen nog hebt gezien, en wederom wordt het stil in je droeve gedachten en schieten de pakkende woorden van de betreurde Benny Neyman door je zilte geest, 'Waarom fluister ik jouw naam nog', en ge wordt nog triestiger dan ooit tevoren, het is voorbij en vroeger was alles beter...
Langs de machtige meanderende Schelde, ligt een Zeehond zich te wentelen in des menschen deelneming en met de alliteratie van de bee, beukt boven het betoverende Belham een bronstige Boomvalk zich een bochtige breuk. Bochtige breuk ? Jezusnogaantoe, het wordt hoog tijd dat ik maar weer eens mijn slaapstede opzoek, want het is al middernacht, en meer...
tseef