De Kalkense Meersen
Landschapsecologie : de gebieden rond de Schelde
De streek tussen Wetteren en Zele
Een gebied van dichtbij bekeken : De Kalkense Meersen
Een studie van:
Joep Fourneau, Jo Lenaers, Sofie Regniers, Toon Van Mierlo
2e lic. milieu
Inleiding
Het landschap in Vlaanderen heeft, door zijn eeuwenoude occupatie- en ontginningsgeschiedenis, zijn basisstructuur, huidig beeld en voorkomen voor het grootste gedeelte verkregen door de invloed van de werkzaamheden van de mens op het hem omringende "natuurlijke" milieu. De omgeving zoals die zich aan ons voordoet is daardoor in hoofdzaak het resultaat van cultuurlijke processen, en niet zozeer van natuurlijke processen.
In dit cultuurlandschap - natuurlandschap in strikte zin komt dus niet voor in onze streken - zit de gehele occupatiegeschiedenis en landschapsgenese vervat. Door de tijden heen heeft de mens telkens weer zijn stempel gedrukt op zijn omgeving. Een stempel die bepaald wordt door de heersende maatschappelijke en economische structuren naast technische en organisatorische kennis. Aangezien de verworvenheden van periode tot periode verschillen zou het huidige landschap kunnen voorgesteld worden als het doordrukbeeld dat verkregen wordt door de verschillende historische "lagen" op mekaar te leggen. Als men deze vergelijking doortrekt, vertegenwoordigen de middeleeuwen de "dikste", of beter gezegd de meest invloedrijke laag. In dit middeleeuwse landschap, ligt het grondpatroon van ons huidig landschapsbeeld.
Voorgaande wijst uiteraard op de noodzaak van historisch-geografisch onderzoek. Naast de biotische en fysieke kenmerken van een omgeving dienen nl. ook de genese, de landschapstransformatie (zowel oudere als recente),
de complexe wisselwerking en relaties tussen mens en natuur te worden nagegaan. Daardoor wordt het mogelijk enig inzicht te krijgen in wat juist "het typische", "het eigene", "het karakteristieke" van een omgeving, een landschap of een streek is, zoals dit maar al te vaak onvoldoende omschreven wordt.
De historische geografie wordt gekenmerkt door een multidisciplinaire aanpak. Naast geografen en historici leveren o.m. bodemkundigen, toponymisten, archeologen, palynologen,… een bijdrage in het interpreteren van de uiteenlopende bronnen betrokken bij dit onderzoek. Het fysisch milieu vertegenwoordigt een belangrijke bron aan gegevens, vermits dit als het ware de startbasis van het cultuurlandschap vormt. Het bestaande fysisch kader- nagenoeg stabiel in onze streken- vormde het vertrekpunt van de mens om het, met de voorhanden zijnde middelen, zo om te vormen dat een optimale benutting verkregen werd. Juist door de beperkingen die het milieu hen oplegde had de mens in het verleden een grondige praktische kennis van bodem, grondwaterstand, natuurlijke drainage, impact van het reliëf… Perceleringsvorm en –patroon, afsluitingen, bewoningsbeeld, site, bodemgebruik - allemaal cultuurlandschappelijke elementen - waren m.a.w. sterk gebonden aan de "natuurlijke" eigenschappen van de omgeving. Om de wisselwerking mens-natuur te reconstrueren kunnen met betrekking tot het fysisch milieu cartografische bronnen geraadpleegd worden : bodemkaart, geologische kaart, geomorfologische kaart, naast de resultaten van louter fysische onderzoeken zoals bijvoorbeeld pollenanalyses, dendrochronologische gegevens…
Een andere zeer voorname hulpbron is het cultuurlandschap zelf. Perceelsvorm, kavelstructuur en –patroon, wegennet, bewoningspatroon, dorpsvorm… bepalen direct het landschapsbeeld. Uit het zoeken naar verbanden tussen deze elementen onderling, gerelateerd met bodemgebruik, eigendomsstructuur, gebruiksstructuur en natuurlijke factoren kunnen eveneens belangrijke gegevens afgeleid worden i.v.m. de genese van het landschap en de occupatie- en ontginningsgeschiedenis van het gebied. Informatiemateriaal wordt daarbij o.m. geboden door het consulteren en interpreteren van geschreven bronnen zoals oude teksten, kaarten, kadastrale plannen, landboeken, topkaarten, enz… Eveneens kunnen landelijke gebouwen, cultuurhistorische en historische waardevolle monumenten, dijken, industrieel en archeologische relicten, enz… belangrijke inlichtingen en aanwijzingen verschaffen. Specifiek voor België bestaat in theorie de mogelijkheid, gezien het uniek kaartenmateriaal dat van onze streken beschikbaar is, om met regelmatige tijdspannen de landschapstransformatie door te trekken van het einde van de 18de eeuw, via de eerste topografische kaarten tot op heden. Respectievelijk aan de hand van de Ferrariskaart (1771-1780, de topografische kaart van Vandermaelen (+/-1850) en de oudste militaire topografische kaarten, is dit goed mogelijk.
Een gebied van dichtbij bekeken
De Kalkense Meersen
Het gebied ‘de Kalkense Meersen’ wordt begrensd door het erosietalud van de Scheldevallei, dat het hele gebied in een wijde boog omsluit en in het zuiden door de Schelde. De zuidoostelijke uitloper, die bekend staat als de Wijmeers en geomorfologisch één geheel vormt met de Kalkense Meersen is hierbij inbegrepen (zie ook kaartje). In het oosten grenzen de meersen aan het rivierduin van Uitbergen. Het belang van dit duin blijkt uit zijn rol als infiltratiegebied en uit de ecologisch waardevolle overgangszones met de meersen.
Landschap
De Kalkense Meersen zijn vochtige komgronden gelegen binnen een grote Scheldemeander uit het Boreaal. Het meest typerende landschapselement is zonder twijfel de uitgestrekte grasvlakte, doorsneden met brede sloten en beken.
Het grootste gedeelte wordt gebruikt als permanent hooiland of hooiland met nabeweiding.
In de noordelijke rand van het gebied liggen enkele grotere, langwerpige waterpartijen, ontstaan door het steken van turf. Langs deze noordelijke rand wordt het landschap verstoord door weekendverblijfjes met visvijvers en zeer kunstmatig aandoende tuintjes en beplantingen.
Belangrijk zijn ook de overgangen naar hoger gelegen rivierduin- en dekzandgronden, die het hele meersengebied omsluiten. Op vele plaatsen is het oude erosietalud duidelijk zichtbaar.
Er zijn een drietal zandige opduikingen in het gebied. Op één ervan, in het zuiden van het gebied vinden we de oude bewoningskern van De Aard. Op de andere (de Springels, tussen de Oude Schelde en de huidige Schelde; de Assels, tussen Molenmeers en Langendonk) wordt op een beperkte schaal aan akkerbouw en horticultuur gedaan.
De openheid van het landschap wordt hier en daar doorbroken door populierenaanplanten. Enkele delen hebben een duidelijk open karakter. Het betreft hier vnl. weilanden die omzoomd zijn met knotwilgen of Canadapopulieren. Dergelijke concentraties van lineaire landschapselementen zijn te vinden in het gebied omsloten door Schelde en Oude Schelde, in De Aard en in het noordelijke gedeelte tussen de Molenmeers en Langendonck.
Het rivierduin van Uitbergen wordt gekenmerkt door een zeer kleinschalig landschap, met een afwisseling van droge graslanden, akkertjes, bosjes en vochtige depressies (met broekbos, vochtig grasland en vijvers), geleidelijke en bruuske overgangen naar het meersengebied. Boomrijen zijn er vrij talrijk. Vergravingen en weekendverblijfjes met visvijvers leveren op sommige plaatsen een vertuind landschap op.
Reliëf
De Kalkense Meersen behoren tot de alluviale vlakte van de Schelde. Het is een zeer vlak gebied waarvan de hoogte varieert tussen 3 en 4 meter boven zeeniveau. De afgevlakte zonken hebben een hoogte tussen 4 en 5 meter. De geringe reliëfverschillen (bvb. oude oeverwallen en plaatselijk ingeklonken veen) zijn in dit natte gebied van groot belang voor de vegetatie. De overgang van de alluviale vlakte naar omliggende, hoger gelegen gronden op dekzanden is scherp en merkbaar aan een duidelijke knik in het landschap.
In het Z.O. gaan de meersen bruusk over naar het rivierduin van Uitbergen. Dit duin is deels vergraven en vertoont veel reliëfverschillen op perceelsniveau. Toch bleef het rivier-duinkarakter van het gebied vrij goed bewaard. De grote centrale venige depressie is voor een groot deel uitgegraven en omgevormd tot een vijver.
Belangrijke reliëfverschillen worden verder nog veroorzaakt door de dijk langs de Schelde en de lage dijk langs de oostelijke rand van de meersen. In de buurt van de uitgeveende zones in het noorden van de meersen ligt een terpachtige bult, een ophoping van afgegraven rivierklei, die in een dunne laag de turflaag bedekte.
Bodem
De bovengrond van de Kalkense Meersen bestaat vnl. uit bodems van het klei- (Efp, Egp) en zware kleigrondtype (Ugp, Ufp, Uep). Deze zware gronden zijn het laagst gelegen (4 meter boven Zeeniveau) en nemen het grootste deel in van de alluviale vlakte.
Plaatselijk zit een ondiep of dagzomend veenpakket, dat tot 40cm dik is. Deze veenbodems zijn gesitueerd in een gordel aan de buitenrand van de alluviale vlakte van de Kalkense Meersen, langs de Schelde in de kom van Wijmeers en in de centrale depressie in het rivierduin van Uitbergen. De vijvers in het gebied zijn ontstaan door vroegere turfwinning. Ook lichte grondtypes, met name de pleistocene opduikingen met zandgronden (Zap, Zbp, Zcp, Zdp), lemige zandgronden (Sdp) en lichte zandleemgronden (Pdp, Pep) komen in het gebied voor. Dergelijke gronden zijn typisch voor het gebied Laarne-Kalken. Deze lichtere grondsoorten komen voor op de hoogste gedeelten van de meersen (4-5 meter) en omsluiten het gebied in het westen, noorden en oosten (dekzanden). Het rivierduin van Uitbergen bestaat, op de venige depressies na, uit een mozaïek van zeer droge tot matig natte zandgronden.
Evolutie van het gebied (ontstaansgeschiedenis)
Wanneer we de geografische geschiedenis van dit gebied bekijken, valt het op dat dit een zeer jong landschap is. De opbouw van de komgronden is pas begonnen op het einde van de ijstijden, zo een twintigduizend jaar terug. Voor die tijd was er hier een totaal ander landschap; de Schelde stroomde hier niet, maar had via Eeklo een verbinding met de zee.
De geomorfologie van het gebied loopt parallel met het ontstaan en de evolutie van de Vlaamse Vallei, die ontstond door de gezamenlijke eroderende werking van zowel Schelde, Leie, Dender en Rupel. Aldus ontstond tijdens de interglaciale perioden een brede en diepe vallei naar de in het noorden liggende Noordzee. De rivierbeddingen in deze vallei vormden een omstandig en complex afwateringsnet (braided-river-system). De belangrijkste geul binnen deze vallei werd gevormd door het netwerk van de Schelde. Tijdens de laatste grote ijstijd (Würm, vanaf 120000 BP) was de Noordzee ver teruggetrokken door de vorming van enorme ijsmassa’s in Noord-Europa. De Schelde lag in deze periode veel dieper in haar bedding ingesneden doordat het zeeniveau enorm was gezakt. Daardoor werd, onder invloed van de overheersende noordwestenwinden, de vallei grotendeels opgevuld door niveo-eolische sedimenten, hoofdzakelijk afkomstig van de Noordzeebodem. Hierbij ontstond een gradiënt in de korrelgrootte van de sedimenten, van laag naar hoog. Op de laagste plaatsen zoals de Vlaamse Vallei (=de vroegere Scheldevallei), werden de zwaarste sedimenten afgezet: zand. Op hogere plaatsen zoals Midden-België, werd een dikke lösslaag afgezet. In de Vlaamse vallei werd de niveo-eolische afzetting aangevuld met solifluctie en afspoelingsmateriaal.
Op het einde van de Würmijstijd (23000 jaar geleden) liep de Noodzeebedding terug onder water en stopte de opvulling van de Vlaamse vallei. In de daarop volgende zachtere periode schuurden de rivieren nieuwe beddingen uit of werden de bestaande verder uitgediept. De vroegere Scheldevallei was volledig opgevuld met zand en vanaf toen begon de Schelde af te buigen naar het oosten en stroomde via Wetteren, Dendermonde,… naar Antwerpen toe. Tijdens die zachtere periode ontwikkelde zich in Vlaanderen een dennen-berkenbos. Vanaf 13000 jaar BP zorgde een nieuwe koudere periode (Dryas, tot 10000 jaar BP) voor het verdwijnen van de plantengroei en er vonden zandverstuivingen plaats die slechts lokaal belangrijk zijn. In de Kalkense Meersen vinden we drie dergelijke pleistocene opduikingen (Aard, Springels en Assels).
Met het Dryas eindigde ook de laatste koude periode. Alle volgende perioden zijn gekenmerkt door een milder wordend klimaat en meteen door een voortdurende stijging van de Noordzeespiegel.
Bij de overgang naar het Holoceen (10000 jaar BP) ging de Schelde haar huidige bedding verder uitschuren in het pleistocene zand. Door het smelten van de ijskappen steeg de zee. De rivieren zoals de Zeeschelde, die vanuit hun bovenloop veel meer water ontvingen, verbreedden hun bedding enorm en vormden eerst gevlochten riviersystemen (“braided river system”) die tijdens het Holoceen door de erosieremmende ontwikkeling van een dennen-berkenbos tot sterk meanderende stromen werden omgevormd. Aan de buitenkant van de bochten vindt uitschuring plaats, aan de binnenkant afzetting van materiaal. Hierdoor verlegt de rivier geleidelijk haar loop in de richting van de buitenkant van de bochten. Uitschuring en afzetting gebeuren vooral bij extreem hoge waterstanden, waarbij in de binnenbocht zogeheten sikkelbanken gevormd worden. Die zijn als lage, maar langgerekte, gebogen ruggen in het landschap zichtbaar. Uit die periode zijn een aantal grote fossiele meanderbochten achtergelaten, zoals bvb. die van Overmere-Donk en Kalken.
In het Boreaal, een droge en koude periode (8000-7500 BP) zorgden nieuwe zandverstuivingen voor het ontstaan van rivierduinen langs de loop van de grote rivieren. De rivieren schuurden diepe geulen uit in het Pleistocene zand; dit zand werd meegesleurd en verder afgezet. Hierdoor ontstonden zandbanken in en naast de rivierbedding, waarna het water opnieuw met het opnemen en afzetten van het zand begon. Zo ontstonden dus op regelmatige afstanden van elkaar zandafzettingen. Door de overwegende westenwinden verstoven deze zandbanken tot stuifduinen. We vinden dergelijke stuifduinen, meestal op de huidige linkeroever van de Schelde. De zandbergen in Wetteren (zone 2) en de ‘donk’ waarop nu Uitbergen is gebouwd (zone 5), zijn tijdens deze boreale zandverstuivingen ontstaan (zie verder voor nog andere voorbeelden).
Ongeveer 8000 jaar geleden was er de doorbraak van de Noordzee ter hoogte van het Nauw van Kales. Meteen kwam ons klimaat onder Atlantische invloed en het werd zachter en vochtiger. Er kwam een eikenwoudvegetatie. Deze Atlantische periode duurde 3000 jaar. Nog steeds lag het Noordzeeniveau ongeveer 15m lager dan het huidige niveau. Het steeds hoger stijgen van de zeespiegel had verscheidene gevolgen:
Er kwamen steeds meer overstromingen, zowel langs de zee als in de laaggelegen valleien.
Het verval van de benedenloop van de rivieren verminderde en de erosie maakte langzaam plaats voor sedimentatie in de stroomvalleien. Vooral tijdens de winter traden de rivieren en beken buiten hun normale beddingen.
Aldus werd tijdens het Atlanticum het begin gemaakt van de kleiafzetting in de valleikommen. Doordat het grofste puin eerst wordt afgezet, ontstaat bovendien vlak naast de rivier een ophoping die men een oeverwal noemt.
Een rivier wordt op die manier geflankeerd door twee oeverwallen van lemig tot zandig materiaal. Achter de oeverwallen liggen de komgronden die bestaan uit lemige tot zeer zware klei.
De latere indijking van de rivieren is niets anders dan het ophogen van de oeverwallen.
Uiteindelijk kwam het waterpeil zo hoog dat zelfs in de zomer bepaalde gebieden blank stonden. In deze permanent natte gebieden accumuleerde het dode plantenmateriaal en ontstond er veen. Veenvorming als gevolg van een permanent hoge waterstand heeft zich vermoedelijk ook afgespeeld in de Kalkense Meersen (onder de kleilaag kan men op vele plaatsen een veenlaag van enkele 10-tallen cm dik terugvinden).
Tijdens het Subboreaal (500-2900 BP) veranderde deze toestand weinig. In deze periode grepen echter de eerste ontbossingen door de mens plaats met meer erosie als gevolg en dus ook meer afzetting in de riviervalleien. Massale ontbossing begon slechts in het Subatlanticum (2900 BP- heden), meer bepaald vanaf de inwijking van de Franken in de vijfde eeuw.
Tot de tiende eeuw was de Schelde hier een relatief onbeduidende stroom. Immers de grootste afvoer gebeurde nog steeds langs de Oosterschelde en van getijdenwerking was er in Vlaanderen nog geen sprake.
Rond de tiende eeuw echter werd de Honte of Westerschelde (een vroegere zeeinham die door de stijging van de zeespiegel en door de eroderende werking van de getijdenstromingen voortdurend dieper werd uitgeschuurd) de belangrijkste afvoerweg van de Schelde. In de daaropvolgende eeuwen werd de Honte steeds breder en dieper uitgeërodeerd (spectaculaire overstromingen deden zich voor in de 14e en 15e eeuw). Gedurende deze periode liet de getijdenwerking zich steeds dieper landinwaarts voelen. Deze getijdenwerking ging gepaard met belangrijke fluvatiele afzettingen, terug met een granulometrische gradiënt zoals hierboven beschreven. Aan de natuurlijke geologische ontwikkeling van de rivierpolders, zoals de Kalkense Meersen, is een einde gekomen door de indijkingen rond de tiende eeuw.
Waterhuishouding
Wegens hun zeer lage ligging vormen de Kalkense Meersen een verzamelbekken voor oppervlaktewateren van de omliggende gemeenten. Na indijking van de Schelde, werd het oorspronkelijke moerasbos (elzen-, wilgen- en berkenbroek) gekapt zodat waterzieke graslanden ontstonden. Om deze te ontwateren werd in de Middeleeuwen een netwerk van drainagegreppels, grachten en sloten aangelegd. Hoewel deze oorspronkelijk eerder werden gegraven om de percelen af te bakenen dan om de meersen droog te houden kon het gebied, door dit systeem met de Schelde verbonden via sluizen, min of meer boven de watertafel worden gehouden.
Sinds het midden van de jaren ’70, watert het volledige gebied van de Kalkense Meersen af langs de Kalkense Vaart, die reeds in 1543 werd gegraven (om aal (meststof) aan te voeren uit Gent en Dendermonde) tussen de provincieweg Lokeren-Wetteren en de Oude Schelde. Oorspronkelijk werd enkel het westelijk deel van de meersen langs deze weg gedraineerd. Het oostelijke deel werd gedraineerd via een sluis (“De Vier Goten”) op de oostelijke bocht van de Oude Schelde.
In de volgende eeuwen bleef het gebied praktisch onveranderd en de Ferrarisstafkaart, die dateert uit 1775, toont aan dat akkerbouw en beweiding (kleine percelen) beperkt bleven tot een hoger gelegen zandige donk aan de Oude Schelde terwijl de rest van de meersen gebruikt werden als permanent hooiland of als hooiland met nabeweiding.
Het grachten- en slotennet werd goed onderhouden omdat deze door de boeren gebruikt werden om vlas in te roten.
In het noordoosten van het gebied (’s Herenmeers), werden tijdens het economisch dieptepunt gedurende de Franse Bezetting (het begin van de 19de eeuw) de lange putten (Kalkense Put en Overmeerse Putten) gegraven om turf te winnen. Heden zijn ook deze putten opgenomen in het ontwateringnetwerk.
In het begin van de twintigste eeuw werd de tweekoppige gracht van de Schelde afgesneden en werd de Kalkense Vaart verlengd tot een nieuwe doorsteek. De oude bedding werd gedempt, met uitzondering van een afwateringssloot die men sindsdien de “Oude Schelde” noemt.
Na de tweede wereldoorlog begon het eeuwenoude gebruiks- en onderhoudspatroon zeer snel af te takelen: door het verdwijnen van de vlaskweek werd het onderhoud van de sloten verwaarloosd. Tevens verdwenen het maaien met de zeis en de kleine afwateringsgeulen werden gedicht of dichtgereden om de percelen beter toegankelijk te maken voor machinale exploitatie. Door de verwaarlozing of bewuste afbouw van de detailafwatering door de eigenaars van de percelen werden de Meersen waterziek. In de jaren ’60 werd het jaarlijks bevloeien van de meersen tijdens de winter stopgezet (te hoge vervuiling). De Oude Schelde werd in het midden van de jaren ’70 verbonden met de Kalkense Vaart, zodat sindsdien één systeem het hele gebied draineert (de afwatering van een 6000 ha groot gebied, waaronder de Kalkense Meersen, wordt behartigd door de Administratieve Polder Belham).
Sinds 1978 wordt het grondwaterpeil op 40 cm onder het maaiveld gehouden door een pompgemaal aan de monding van de Kalkense Vaart (4 pompen met een debiet van 500 m³/min). Door deze zeer intensieve drainering komen de Kalkense Meersen zelfs tijdens de winter niet meer blank te staan (zie krantenartikel in bijlage). Het gebruik van zware machines veroorzaakt echter op sommige plaatsen een inklinking van de bodem, waardoor cuvettes ontstaan, waarbij de niet platgereden oeverranden hoger komen dan de rest van het perceel en oppervlakkige afwatering wordt geblokkeerd.
Belangrijk is ook het optreden van (vaak ijzerhoudende) kwel langs de randen van de kom. Dit kwelwater wordt op de meeste plaatsen afgevoerd langs kleine sloten.
Oude bevloeiingssystemen vanuit de Oude Schelde zijn verlaten. In het landschap zijn nog wel enkele oude, lage dijkjes in de graslanden zichtbaar.
Bodemgebruik
Bij het ontginnen van de ingedijkte gebieden heeft men het vermoedelijke moerasbos (elzen-, wilgen- en berkenbroek) moeten verwijderen. De ontboste gebieden waren echter grotendeels waterziek en dat verklaart waarom de Kalkense Meersen van oudsher ‘slechts’ marginale graslanden zijn geweest, althans het grootste gedeelte. In het centrale gedeelte van de Kalkense Meersen, tegen de Oude Schelde, ligt een hoger gelegen zandige donk, waarop beweiding en akkerbouw werd en wordt beoefend.
Het grootste gedeelte is laag gelegen en wordt grotendeels gebruikt als permanent hooiland of als hooiland met nabeweiding.
In de Broekmeersen kan men nog sporen zien van het unieke bevloeiingssysteem dat vanaf de 16e eeuw werd toegepast. Aan de ene kant had men de vloeimeersen die afzonderlijk konden worden bevloeid met het vruchtbare Schelde-water. De dijkjes waren begroeid met hagen en moesten de loslopende runderen tegenhouden. Aan de andere kant kwamen de gemene meersen met het vrijgeweide voor. Dit gebruik is van Germaanse afkomst en betekende dat om het even wie van 15 augustus tot eind oktober vrijuit zijn vee kon laten grazen op de weiden zonder financiële verplichtingen tegenover de eigenaar. Deze sympathieke gewoonte - waarin we de idee terugvinden dat een stukje van onze aarde niet het bezit kan zijn van een individu maar de hele gemeenschap toehoort- bleef hier in gebruik tot 1960 toen een mond- en klauwzeer epidemie bruusk hieraan een einde stelde.
Men kende ook de zogenaamde ‘wisselmeersen’: zij bestaan uit een aantal percelen die uit één eigendom werden verkaveld en waarvan de ene kavel meer waarde bezat dan de andere. De verschillende eigenaars wisselden jaarlijks van perceel, zodanig dat elk beurtelings beschikte over de beste kavel.
Naast de hierboven geciteerde wijzigingen in het onderhoud en gebruikspatroon met relatie tot reliëf en waterhuishouding sinds WO II zijn de belangrijkste ingrepen in het gebied het ophogen van een aantal meersen geweest en het verschijnen van weekendhuisjes met visvijvertjes. Dit wijst duidelijk op een teloorgang van de oorspronkelijke agrarische functie. Aan deze inplantingen waarvan niets ten goede komt aan de gemeenschap werd gelukkig een eind gemaakt, maar reeds nadat de noord- en oostrand van het gebied landschappelijk reeds ernstig geschonden waren.
Bedijkingstructuren
Bedijkingstructuur 1 en sporen van ridge en furrow.
Lokalisatie
De bedijkingstructuur bevindt zich aan de zuidelijke rand van de Broekmeers, bij de grens met Wetteren en Schellebelle. In het zuiden wordt ze begrensd door de Oude Schelde. De bedijking zelf strekt zich uit over een lengte van ca. 500m en is gemiddeld 5 à 6 m breed en 50 cm hoog. Binnenin treffen we een percelering aan van uiterst smalle repels die over de ganse lengte oplopen naar hun centrum toe. Deze sporen deden ons aanvankelijk het bestaan van ridges en furrows vermoeden. Dit type veldsysteem kwam vnl. in Engeland voor tijdens de Middeleeuwen. De bedijking staat in verband met de organisatie van de meersbevloeiing. Het gaat in beide gevallen dus om agrarische objecten.
Het gebied is vanzelfsprekend doorweven met een net van afwateringsgrachten en –kanalen die alle geaxeerd zijn op de Kalkense Vaart waarin ze uitkomen en die als hoofddrainage van de Kalkense Meersen fungeert.
De recente topografische kaart duidt onze omdijkte zone aan als drassig gebied. De afwatering hierbinnen staat evenwel verkeerd opgetekend: zij staat nl. niet in verbinding met het gebied erbuiten vermits de dijk niet is onderbroken in het noorden. Verder is er van enig dijkspoor geen sprake. De kaart op 1:20 000 (1952) geeft meer precieze informatie. Alle sporen die vandaag nog op het veld waarneembaar zijn, staan aangeduid. Tevens wordt het terrein van de omgeving duidelijk onderscheiden door zijn niet-drassig karakter.
Bedijking 1
De oudste vermeldingen van de bedijkingstructuren gaan slechts terug tot 1868 (topografische kaart). Op de kadastrale documenten zijn deze dijken nooit aangeduid. Zij kunnen bijgevolg oplopen tot de 18e eeuw. Ook de cartografische bronnen uit die periode geven evenwel geen spoor van enige bedijking. Ook op Ferraris, gesitueerd in de tweede helft van de 18e eeuw, ontbreekt de bedijking. Uit dit alles blijkt dat geen precieze chronologie van de structuren kan worden vooropgesteld.
Veel van deze dijken zijn vandaag verdwenen. Na het rechttrekken van de Schelde hadden de vloeimeersen immers geen functie meer. De meesten zouden verdwenen zijn na WO II.
De betekenis van deze structuren moet gezien worden binnen het kader van de meersenorganisatie. De meersen langsheen de Oude Schelde vormen de vloeimeersen. Deze konden individueel onder water worden gezet, afgegrensd door een eigen bedijking en voorzien van een eigen sluizensysteem. Het spreekt vanzelf dat dit bevloeiingssysteem enkel toepasbaar was op een strook grond gelegen langs de Schelde. De rest van de meersen, de zgn. gemene meers, werd steeds gezamenlijk onder water gezet via de Vaart die deze alluviale vlakte in twee verdeelt.
Het ‘vetten’ van de weiden door het alluviale slib van het Scheldewater gebeurde best op het daarvoor meest geschikte ogenblik, afhankelijk van de toestand van iedere meers apart. Voor de vloeimeersen kon dit bijgevolg steeds op het meest gunstige moment geschieden. Voor de gemene meersen diende men evenwel de laatste oogstactiviteiten van om het even welk perceeltje af te wachten. De bedijking zorgde ervoor dat het water binnen de vloeimeersen niet op de gemene meers terechtkwamen. Anderzijds kon het water binnen de gemene meersen de reeds drooggetrokken vloeimeersen niet terug blank zetten.
Indien we op basis van enkele cartografische gegevens aannemen dat het gebied binnen deze bedijking ooit in akkerland heeft gelegen, kan deze bedijking ook anders geïnterpreteerd worden. Binnen deze visie kan de bedijking als grens tussen hooiland en akkerland beschouwd worden. Vroeger werden immers de akkers beschermd tegen het vee dat meestal in de meersvlakten graasde. Voor deze bescherming tegen het vee (in de zomer) en overstromingen in de winter, kon men gebruik maken van een dergelijke bedijking. Deze interpretatie past trouwens in het kader van de agrarische organisatie van het vrijgeweide. De bochten behoorden nooit tot de vrijgeweide. Langs de Oude Schelde onderscheidt een strook zich duidelijk van de gemene meersen. Indien deze strook inderdaad in akkerland heeft gelegen, moest zij afgegrensd worden tegen het vee enerzijds en tegen het water anderzijds (gelijk niveau), temeer daar de vloeimeersen ook onder de bochten gerangschikt werden.
Zelfs indien het gebied binnen de bedijking nooit in akkerland zou gelegen hebben, ook dan moesten in elk geval de akkers buiten de bedijking beschermd worden.
Tot slot nog even de aandacht vestigen op enkele bodemsporen binnen deze bedijking, die eveneens betrekking hebben op het bevloeiingssysteem. Opvallend zijn de diagonale greppelsporen die de parallel aan mekaar gelegen greppels diskordant doorsnijden. Al deze diagonale greppels staan in contact met de Oude Schelde via sluizen, die nu overal verdwenen zijn of onder de voetweg verborgen zitten. Deze greppels zorgden m.a.w. voor een effectieve bevloeiing van het gebied.
Sporen van ridge en furrow
Reeds eerder wezen we op het unieke karakter van de percelering binnen deze bedijkingstructuur. Ook werd de aandacht gevestigd op de verschillende zones die door parallel aan mekaar gelegen greppelsporen van elkaar gescheiden worden. Verschillende van deze zones vertonen sporen van ridge and furrow, namelijk een microreliëf onder de vorm van een licht bolvormig oppervlak, zodat er lichte kammen ontstaan.
De ridge and furrow nu is een rechtstreeks gevolg van de actie van de zware ploeg met vast strijkbord. Bij die ploeg is het namelijk niet mogelijk het veld eenvoudig op en af te gaan. Het strijkbord zit namelijk vast aan de rechtse zijde van de ploeg, waardoor de zode rechts komt te liggen. Bij het terugkeren komt er echter een nieuwe zode tegenover de eerste te liggen waardoor er een rug ontstaat met opgeploegde grond eronder. Bij de derde gang zou er een voor worden geworpen weg van de tweede zode; de vierde zou er weer één leggen tegenover de derde, waardoor een aardrug zou ontstaan. Op die manier zou men niets anders dan een reeks aardkammen bekomen met onder elk een strook opgeploegd land, van elkaar gescheiden door een voor met een breedte van twee zoden. Dit ware nutteloos werk door het feit dat slechts de helft van de oppervlakte van een veld zou worden geploegd. Daarom verdeelt de boer zijn velden in stukken. In plaats van steeds op en af te ploegen wordt het werk in secties verdeeld. Door in het midden van een eerste veld dan twee plaggen bij mekaar te voegen (i.p.v. tegenover mekaar zoals vroeger het geval was) ontstaat er op die plaats een aardkam. Daarna begint men rond de kam te ploegen, waardoor alle zoden naar de kant van de aardrug zullen geplaatst worden, en dat tot wanneer theoretisch 10 m aan iedere zijde geploegd is.
Dit verklaart al waarom de meeste stukken slechts 20 m breed zijn en waarom er de voorkeur gegeven werd aan een systeem van parallelle kammen.
Door voortdurende jaarlijkse herhaling, nl. door het leggen van de aardruggen op steeds dezelfde plaats, zal de grond van de buitenkant naar het centrum toe worden opgelicht en uiteindelijk zal zo het effect van een regelmatig stijgen en dalen van de akker ontstaan. Dit ganse systeem nu noemt men ridge and furrow: lange smalle aardruggen die parallel tegenover elkaar liggen en gewoonlijk in ruime rechthoekige blokken geordend zijn, oplopend naar het centrum toe, en gescheiden door depressies of voren.
Onderzoeken we tot slot het specifiek uitzicht van dit veldsysteem. Gewoonlijk legde men het land in vrij hoge aardkommen die kunnen schommelen tussen 1 m en enkele cm. Een van de belangrijkste redenen hiervoor schijnt de drainage te zijn. Dit patroon schijnt overal teruggevonden te worden daar waar natte gronden voorkomen. De grootte van het stuk land schijnt volledig afhankelijk te zijn van de aard van de bodem: in lichte grond ca. 20 m (er zijn weinig bredere gekend), in zware grond soms nog minder dan 3 m. Op die manier werd een ideaal aantal drainagegreppels (=voren) bekomen. De normale breedte overschreed zelden 20 m omdat de breedte op het einde voor de ossen vaak te lang werd zodat het meer interessant was een nieuwe ridge aan te leggen. De minimumgrens voor de breedte werd daarentegen bepaald door de aard van de grond en de situatie. Mogelijk staat hiermee in verband het feit dat deze repels in de meeste gevallen niet recht werden uiteengezet en geploegd. In grasland treft men vandaag nog over het algemeen een omgekeerde S aan. De oorsprong hiervan is niet gekend. Een reden die soms wordt gegeven, is dat men in heuvelachtig gebieden de helling op die manier zou reduceren. Alzo zou men verhinderen dat water bij zware regenval de grond zou mee afvoeren. De S-vormen worden echter ook in bijna geheel vlakke gebieden aangetroffen. Wel heeft men in dat verband aangevoerd dat een reeks van 8 ossen een immens hoofdeinde zou nodig hebben om te draaien bij het einde van een rechte voor. Indien zij dit zouden benaderen in een stompe hoek, zou een klein hoofdeinde volstaan. Zo kan verder een strook op goed gedraineerd land één kam bevatten, terwijl een strook in de omgeving met een gelijkaardige breedte misschien beter met vier kammen kan geploegd worden indien de drainage slecht is.
De meest constante maat was waarschijnlijk de breedte, nl. volgens de noodzakelijke drainage, terwijl de lengte eerder afhankelijk was van het terrein: in scherp afgegrensd land of in terrein met moeilijke hoeken, bedraagt de lengte soms nog geen 50 m. In de meeste gevallen bedraagt zij ca 200 m.
Bedijkingstructuur 2 met uitzonderlijke verhoging
Lokalisatie
Aan de zuidoostgrens van de gemeente Kalken, bij de hoek van de Kalkense Vaart en de Oude Schelde, mondde vroeger de Vaart op deze plaats in de Schelde uit. Nu is de eerste doorgetrokken tot aan de nieuwe Scheldeloop in Schellebelle. Zowel de Vaart als de Oude Schelde vormen hier de grens met Schellebelle. De bedijkingstructuur is gelegen aan de oostgrens van de Broekmeers, op juist 1 km van de dorpskom. De structuur bestaat uit een bedijking van ca. 250 m lengte. Binnen deze bedijking komt nog een verhoging voor met een oppervlakte van ca. 600 m² en een hoogte van ca. 1 m.
Bedijking 2
De Broekmeers ligt over gans zijn oppervlakte op een vlak niveau onder de 4 m, het laagste niveau van de gemeente. De structuur wordt in het noorden begrensd door een beek die niet (meer) in contact staat met de Vaart. In het oosten ligt de Vaart en in het zuiden grenst de Oude Schelde. Aan de westhoek van de structuur liep vroeger de Vaart in de Oude Schelde. Door het afsnijden van deze meander rond het begin van de 20ste eeuw werd de Vaart rechtlijnig doorgetrokken op grondgebied van Schellebelle tot het nieuwe tracé. De Oude Schelde die gevuld werd en toegeslibt is, staat met de Vaart enkel nog in verbinding door de Oude Scheldebeek. De verbinding geschiedt op de uiterste oosthoek van de structuur. In dit vlakke gebied valt deze bedijking vrij sterk op. Op de topografische kaart van 1950 staat de bedijking en verhoging aangeduid. De recente kaart op schaal 1:10000 (1968) geeft deze sporen niet meer. Het gebied binnen deze bedijking onderscheidt zich in niets van het aangrenzend meersland.
Percelering
De perceelsstructuur onderscheidt zich duidelijk van die buiten de bedijking. Al deze langwerpige percelen van gemiddeld 150 m lengte en 10 m breedte, die parallel aan mekaar gelegen zijn, zijn geaxeerd op de Oude Schelde. Dergelijke repelpercelering treffen we evenwel in de alluviale vlakte vaker aan. Zij gaat blijkbaar gepaard met meersland, zoals in de omliggende gemeenten is te constateren.
Voor de betekenis van de bedijking verwijzen we naar bedijkingstructuur 1. Het betreft hier een systeem om meersland individueel te bevloeien in tegenstelling tot de eigenlijke meersen, die in hun geheel langs de Vaart werden bevloeid. De sluizen die op het terrein werden aangetroffen staan hiermee in verband. De waargenomen greppels, die het gebied in regelmatige repels verdelen, zijn duidelijk in relatie te zien met de percelering. Naast hun betekenis als oude perceelsgrens dienden ze ook ongetwijfeld als drainagekanalen. De percelering en de afwateringskanalen zijn duidelijk op de Oude Schelde geaxeerd. Deze sporen zijn nu nog weinig zichtbaar. Hun functie is vermoedelijk verloren gegaan na het afsnijden van de meander. Toen ook deze perceelsverdeling wegviel is vermoedelijk het diagonaal spoor ontstaan dat deze eerste oversnijdt en nu nog duidelijk zichtbaar is. Dit spoor staat in contact met de Vaart en oversnijdt de oorspronkelijke percelering. De sluis aan de Vaart is nog in goede staat en duidelijk van meer recente oorsprong (materiaal, toestand, bouwtrant) dan de andere kleinere sluisjes aan de Oude Schelde.
De aanleg van de bedijking is chronologisch niet achterhaalbaar met onze beperkte gegevens. Vermoedelijk werd de organisatie van de meersen (met een gecontroleerde bevloeiing) slechts mogelijk na de aanleg van de Vaart, rond het midden van de 16de eeuw. Zoals hierboven werd uiteengezet was voor de bevloeiing van het gebied de Vaart oorspronkelijk van geen direct belang. Deze individuele meersen gaan dus mogelijk de algehele bevloeiing van de gemene meers vooraf.
Op basis van lokale informatie veronderstellen we dat de verhoging slechts in deze eeuw is ontstaan zonder iets met de bedijking gemeen te hebben. Men vermeldt immers dat enkele percelen binnen de bedijking werden afgegraven omdat ze te hoog lagen en bijgevolg moeilijk bevloeid werden. De afgegraven aarde gaf aanleiding tot de verhoging. De verhoging staat bekend onder de naam ‘Bosken’ n.a.v. de bomen die er vroeger stonden.
Bedijkingstructuur 3
De structuur betreft een bedijking, aan de grens met Schellebelle, gelegen in de zuidhoek van de Molenmeers.
Dit alluviale gebied wordt in het zuidwesten begrensd door de Vaart, die de Broekmeers (zuiden) van de Molenmeers (noorden) scheidt, en door de Vingelbeek in het zuiden. Deze laatste mondt uit in de Vaart en vormt er de grens tussen Kalken en Schellebelle. Binnen deze bedijking onderscheiden we een groot aantal repelvormige zones. Gans het terrein ligt in weiland.
Zoals gans de alluviale vlakte ligt ook dit terrein onder de 4 m. Het niveau van het weiland binnen de bedijking ligt evenwel opmerkelijk hoger dan dat van de aangrenzende gemene meers. De vlakte stijgt echter geleidelijk aan naar het niveau van 4 m, dat in oostelijke richting bereikt wordt. De bedijking is vrij uitgesproken in dit regelmatige, vlakke landschap.
Op de topografische kaart van 1968 staat de noordelijke dijk aangeduid. Hij wordt echter verkeerd doorgetrokken. Ook de bedijking aan de Vaart en de Vingelbeek is aangeduid. De oostelijke bedijking ontbreekt. Een beek ten noorden van de noordelijke dijk geeft verbinding tussen de Vaart en de Oosters sloot. Binnen de bedijking komt geen enkel grachtspoor voor. Het gebied staat afgebeeld als drassig weiland, waardoor het zich in niets onderscheidt van de rest van de meersen. De kaart van 1950 geeft al deze kenmerken, maar de bedijking wordt juist gesitueerd. Op deze laatste kaart onderscheidt het gebied zich wel van de omgeving door het niet-drassige karakter.
Het gebied tussen de Vaart en de Oosterse sloot is gekenmerkt door een Eep bodem, een gleyige grond op klei met een reductiehorizont. Voor de pedologische betekenis verwijzen we naar bedijkingstructuren 1 en 2, die de zuidwestelijke voortzetting van deze bodemsoort langsheen de Oude Schelde vormen. Het eigenlijke alluviale kleipakket is hier in vergelijking met de eigenlijke meersen opvallend dun (dit is een mogelijke verklaring voor de drogere drainageklasse). Tussen de percelering en de bodem is een duidelijk verband vast te stellen.
Het voorkomen van deze bodem, die zich duidelijk aflijnt tegen de zware kleibodems van de eigenlijke alluviale vlakte, kan in verband gebracht worden met de geologische toestand van het gebied. Over de Oosterse sloot situeert zicht immers een geconcentreerde zone van overwegend zandleemgronden. Deze zone strekt zich uit binnen de alluviale vlakte en vormt de Assels, een donk van (epi)pleistocene ouderdom. Deze opduiking was vroeger verbonden met een soortgelijke opduiking gelegen op de rechteroever van de Oude Schelde op grondgebied Wetteren-Schellebelle. Dergelijke opduikingen hebben op hun top geen alluviale afzettingen.
Vergelijking tussen de bedijkingstructuren
Het verband tussen de drie gebieden binnen de bedijkingstructuren is overduidelijk. Zij onderscheiden zich duidelijk van de rest van de meersen door hun percelering, hun bodemkundige en geologische eenheid, evenals door hun algemeen voorkomen.
De bodem is een Eep bodem of een sterk gleyige grond op klei met een reductiehorizont en een leemsubstraat op geringe diepte in het oosten. Deze bodem maakt deel uit van een lange strook van gemiddeld 150 m breed, gelegen langs de Oude Schelde. De eigenlijke meersvlakte bestaat uit zeer natte en zware kleigronden, eveneens op reductiehorizont (Ufp en Ugp).
De bodem hier behoort dus niet tot de eigenlijke zware alluviale grond. We vinden hem enkel hier geconcentreerd en in een aaneengesloten geheel terug. Elders komt deze Eep bodem nog geïsoleerd voor, steeds aan de grens van het alluviale gebied.
Alhoewel de ondergrond van deze bodem continu water draagt, is de bovengrond afwisselend verzadigd en droog.
Dit geeft de typische roestvlekken zoals die te zien zijn aan de randen van de Vaart als gevolg van zijn verbreding. Het verband tussen bodem en percelering is overduidelijk.
Oorspronkelijk vormden deze 3 dijken vermoedelijk een aaneengesloten geheel. In de vorige eeuw werden nog verschillende van die dijken afgegraven tussen structuur 2 en 3. Alles wijst erop dat structuur 2 en 3 niet diskordant door de Vaart worden doorsneden, hetgeen voor sommige percelen in de meersen wel het geval is.
Vegetatie
De Kalkense Meersen vormen een uitgestrekte en open vlakte met hoofdzakelijk graslanden. Het gebied is doorsneden met sloten en langwerpige turfputten.
Grasland
Vochtige graslanden
De actuele natuurwaarden van het gebied situeren zich vooral in de hooilanden en hooiweiden, die een groot aandeel uitmaken van de graslanden in de Kalkense Meersen. Het geheel van deze graslanden, met hun verschillende potenties (variatie in bodem, hydrologie, voedselrijkdom) zorgt voor een uniek en zeer soortenrijk mozaïek in een weids en open landschap. Steeds meer van de soortenrijke graslanden worden echter door drainage omgezet in soortenarme graasweiden. De fraaiste graslanden behoren tot het Dotterverbond. Over het natte gedeelte van de Kalkense Meersen is dit vegetatietype vrijwel overal (zij het soms fragmentair) aanwezig.
- In de vochtige, kwelbeïnvloede hooilanden op veenbodems langs de rand van de alluviale vlakte vinden we de waardevolste en kruidenrijkste Dotterbloemhooilanden. De Zijmeers aan de oostelijke rand wordt gekenmerkt door een grote bloemenrijkdom. Kenmerkend voor de vegetatie hier zijn Waterkruiskruid, Grote Ratelaar, Echte Koekoeksbloem, Dotterbloem, Egelboterbloem, Moerasvergeet-mij-nietje, Lidrus, Tweerijige zegge, Blaaszegge, Moeraswalstro, Watermunt, Moerasrolklaver, Pitrus, Waterbies en Scherpe zegge. Bij de grassen zijn Reukgras, Gewone vossestaart, Veldbeemdgras, Zachte dravik en Fioringras het talrijkst. Langs de hooilanden vinden we hier en daar Ruwe smele. De hooilanden op de veengronden langs de noordelijke rand zijn van een iets ander type. Hier ontbreken Grote ratelaar en Waterkruiskruid, maar vinden we eveneens spectaculair bloeiende hooilanden met vooral veel Dotterbloem, Moeras-vergeet-mij-nietje, maar ook Blaaszegge en Wilde bertram (Molenmeers). Hier en daar vormen zich in de hooilanden ijle vegetaties van Riet. Waterbies, Holpijp en Grote zegge groeien hier vooral langs de slootranden. Andere percelen zijn ogenschijnlijk minder bloemenrijk maar zijn wel zeer soortenrijk met o.a. Egelboterbloem, Watermunt, Lidrus, Tweerijige zegge, Poelruit, Pijptorkruid en hier en daar Veldrus (Langendonck).
- Bij de niet door kwel beïnvloede hooilanden en hooiweiden is het aandeel dat de grassen innemen in de vegetatie groter. De bodems zijn hier over het algemeen minder venig (behalve bepaalde delen in Belham). In heel vochtige vaak komvormige en weinig bemeste percelen worden de grassen echter teruggedrongen door vegetaties met Scherpe zegge, Tweerijige zegge en Waterbies. De floristisch rijkste percelen dragen bloemrijke vegetaties met Grote en Kleine Ratelaar, Kale dravik, Pijptorkruid, Tweerijige zegge, Zachte dravik, Reukgras, het zeer zeldzame Weidekerveltorkruid en Echte Koekoeksbloem. In de enigszins verwaarloosde hooilanden gaat al vlug Liesgras overheersen.
Heel wat hooilanden en hooiweiden zijn echter veel soortenarmer. Door herinzaaiing of bemesting zijn enkel in de perceelsranden nog restanten van de vroegere bloemenrijkdom terug te vinden. Hier overheersen grassen zoals Engels raaigras, Gewone en Geknikte vossestaart, Veldbeemdgras, Fioringras, Kropaar en Beemdlangbloem. Het intensieve landbouwgebruik maskeert echter de potentiële natuurwaarden (op botanisch vlak) van deze meestal iets drogere graslanden. Vooral in de Broekmeers komen dergelijke hooilanden frequent voor.
Het plaatselijk voorkomen van planten als Groot streepzaad, Brunel, Veldlathyrus en Rode Klaver, wijst op een mogelijkheid om door natuurbeheer bloemrijke Glanshavergraslanden te ontwikkelen.
Sommige graslanden worden gebruikt als wisselweiden. Het zijn vooral graslanden die vroeg in het voorjaar voldoende droog komen te staan en die meer in het centrum van de meersen gesitueerd zijn (bvb. In het zuidelijke deel van Belham).
- In de iets ruigere perceelsranden komen vaak soortenrijke kruidenvegetaties voor met Poelruit, Echte valeriaan, Moeraswalstro, Moerasspirea, Grote zegge, Liesgras, Zeegroene muur, Kattestaart, Gewone wederik, Basterdwederik sp. en Wilde bertram.
- Sommige graslanden in of buiten de kwelzone zijn na drainage omgezet tot graasweide. Deze percelen worden meer bemest en zijn veel soortenarmer. Toch zijn deze weiden vaak zeer bloemenrijk. Vooral Scherpe Boterbloem en Pinksterbloem komen hier uitbundig tot bloei. Aan de ingangen van de weidepercelen kan op enkele plaatsen nog het zeldzame Muizestaartje worden aangetroffen, een plant die typisch is voor de plaatselijke bodemverdichting op natte grond.
Droge graslanden
- De droge graslanden in het meersengebied zijn hoofdzakelijk als graasweiden in gebruik. Grassen (vnl. Engels raaigras) domineren de vegetatie met verder Kruipende, Behaarde en Scherpe boterbloem, Vertakte Leeuwetand en Madeliefje.
De perceelsranden zijn vaak soortenrijker. Hier treffen we o.a. Grote bevernel, Gewone ereprijs, Margriet, Gewone veldbies, Rood zwenkgras, Behaarde boterbloem, Duizendblad, Smalle weegbree en Vijfvingerkruid aan. Deze graslanden zijn vooral aan te treffen in de zuidwestelijke en centrale delen van de Kalkense Meersen.
- Op het rivierduin komen zeer droge en soms zeer schrale graslanden voor. De schraalste graslanden dragen een vegetatie met bijna uitsluitend Schapezuring en Fijn Zwenkgras. In de soortenrijkere percelen en in de bermen van deze zure schraalgraslanden groeien Gewoon struisgras, Zandzegge, Gewone brem, Vogelpootje, Kromhals, Gewoon biggekruid, Zandblauwtje, Hazepootje en Schermhavikskruid.
Op sterker bemeste graslanden op de zandgronden van het rivierduin vinden we vooral Gewoon struisgras en Kruipende boterbloem.
Het ecologisch belang van dit type grasland kan nauwelijks worden overschat. Steeds meer verdwijnen ze door aanplanten van Canadapopulieren, aanleg van weekendverblijfjes en uitgraven van visvijvers.
- De flora van de dijken en droge wegbermen neemt een aparte plaats in. Plaatselijk zijn soorten- en kleurrijke vegetaties aan te treffen. De voornaamste soorten zijn Gewone en Kleine klaproos, Knoopkruid, Vijfvingerkruid, Aardaker, Vogelwikke, Grote Bevernel, Boerenwormkruid, Gewone veldbies, Duizendblad, Groot kaasjeskruid, Agrimonie, Vlasleeuwebekje, Wilde peen, Jacobskruiskruid en Rode ogentroost.
Water- en oeverplantenvegetaties
Waterplanten
De grootste rijkdom aan waterplanten is te vinden in waterlopen en turfputten, die aan de rand van het meersengebied liggen en door kwelwater worden beïnvloed.
Vooral in de Oude Schelde en in de turfputten van ’s Herenmeers vond men tot voor kort nog vrij goed ontwikkelde waterplantenvegetaties met o.a. Gele plomp, Witte waterlelie, Fonteinkruidsoorten en Gedoornd hoornblad. Deze vegetaties zijn voor het grootste deel verdwenen. Alleen Gele plomp komt nog massaal voor in de turfputten.
In enkele sloten van het gebied komen echter nog mooie waterplantenvegetaties voor, die de vroegere rijkdom illustreren en die met het oog op de herkolonisatie van het gebied van groot belang zijn. In deze sloten, die allen in de door kwelwater beïnvloede rand van de meersen liggen, vinden we zeldzaam geworden planten zoals Kikkerbeet, Drijvend fonteinkruid, Gekroesd fonteinkruid, Gedoornd en Ongedoornd hoornblad, Zanichellia palustris (subsp. Palustris) en Waterviolier. Het plaatselijk voorkomen van Paarbladig fonteinkruid wijst op bijzondere milieuomstandigheden (zuurstofrijk, carbonaatrijk en dus basisch, helder water).
Verder vinden we in de sloten verschillende kroossoorten, Veenwortel en Brede waterpest.
Oever- en verlandingsvegetaties
In de kwelbeïnvloede sloten komt vooral Holpijp veelvuldig voor, naast planten als Gewone waterbies (vnl. venige sloten), Oeverzegge en Poelruit (iets hoger op de oever).
In kleinere greppels en sloten groeien o.a. Zwanebloem, Grote egelskop, Kleine watereppe en Groot moerasscherm. Zeer zeldzaam komen nog Pijlkruid en Grote boterbloem voor (Zijmeers).
Grote lisdodde komt vooral langs de turfputten voor en wordt daar in het verlandingsproces gevolgd door Grote Zegges.
Hier en daar komen nog Rietlanden voor zoals in de Oude Schelde en in de Molenmeers. In de Oude Schelde vinden we naast Riet vooral ruigere vegetaties met o.a. Wolfspoot, Bitterzoet, Liesgras, Rietgras, Harig wilgeroosje, Moerasspirea en Wilgenstruweel. Op enkele plaatsen groeit veelvuldig Veenwortel en hier en daar de zeldzame Waterscheerling.
Zie ook onder bos: het Heisbroek
Zowel de water- als oeverplantenvegetaties zijn de jongste jaren drastisch achteruit gegaan ten gevolge van verontreiniging en wellicht ook door vraat van verwilderde Canadese ganzen.
Bos
- Verspreid in de vlakte van en langs de Oude Schelde vinden we enkele aanplanten van Canadapopulier. De ondergroei is vaak zeer ruig met planten als Brandnetel, Liesgras en Harig wilgenroosje of ze bestaat uit struweel (o.a. wilg, Zwarte els, Vlier). Langs de binnenrand van de Oude Schelde zijn hier en daar ook Notelaars aangeplant. Sommige populierenbestanden liggen op venige moerasgronden en hebben vnl. Zwarte els en Grote zegge als ondergroei.
- Op het rivierduin vinden we verschillende types bos. Veruit het interessantste bos is het mesotroof Elzenbroek op venige bodem, langs de oude turfput (Heisbroek), die centraal in het rivierduin werd uitgegraven. In dit broekbos bestaat de struiklaag uit Zwarte els, Grauwe en Geoorde wilg. In de kruidlaag vinden we Gele lis, Stijve zegge, Oeverzegge, Moerasspirea, Engelwortel, Valeriaan, Wolfspoot, Penningkruid, Pinksterbloem en Egelboterbloem.
Er zijn overgangen naar nat en droog grasland, die momenteel ook ingeplant zijn met Canadapopulier.
- Andere percelen zijn beplant met Canadapopulieren, Amerikaanse eik of naaldhout en hebben een geringe actuele ecologische waarde. Deze percelen, en vooral deze op zure zandgronden (rivierduin), hebben echter een belangrijke potentiële ecologische waarde die, mits rooien van het bos en omzetting naar grasland of heide, kan ontwikkeld worden.
Akkers
De onkruidflora van de akkers is door intensief landbouwgebruik sterk verarmd. De opvallendste akkeronkruiden in de Kalkense Meersen en op de aangrenzende dekzandgebieden zijn Behaarde boterbloem, Akkerviooltje, Gewone Klaproos en Kamillesoorten. Sporadisch komt nog de Korenbloem in akkerranden voor.
Fauna
Vogels
Broedvogels
Het gebied telt in totaal 70 soorten broedvogels. (Zie ook bijgevoegde lijsten)
De meest typische broedvogel van de Kalkense Meersen is ongetwijfeld de Grutto. Zijn broedterritoria zijn gelegen in ’s Herenmeers, Belham, Langendonck en Molenmeers. De laatste jaren neemt het aantal broedparen steeds toe (in 1999: 28 broedparen). Voor deze soort is een hoge grondwaterstand van essentieel belang. Later in het broedseizoen mag die langzaam dalen. Een ander essentieel element is de aanwezigheid van smalle, ondiepe greppels als foerageergebied voor de jongen. Wanneer teveel water wordt weggepompt via het bemalingstation komt het voortbestaan van deze soort in het gedrang. Voor soorten als Kwartelkoning, Watersnip en Paapje, betekenden de drastische watertafeldalingen reeds eerder het einde. Deze soorten werden sinds 1975 niet meer als broedvogel waargenomen. Ook Grauwe gors en Geelgors komen de laatste jaren niet meer tot broeden in het gebied. Het laatste gekende broedgeval van de Klapekster vond plaats in 1980 in de Oude Schelde. Soorten als Kwartel, Rietzanger en Gele Kwikstaart broeden (na lange afwezigheid) opnieuw in de meersen.
Opmerkelijk goed gaat het ook met de Slobeend. Deze prachtige eendensoort is met een 20-tal koppels vertegenwoordigd in de Kalkense Meersen, en kent vooral een hoge densiteit rond ’s Herenmeers, Langendonck en Belham. De Kuifeend is sinds een 15-tal jaar als broedvogel aanwezig met enkele koppels. Het gebied is ook van groot belang voor de Zomertaling, die hier een onregelmatige broedvogel is. In 1999 broedden vermoedelijk drie koppels Zomertaling in het gebied.
De Blauwborst broedt met enkele koppels in de ruigtes van de Oude Schelde en in Wijmeers. Van de Kramsvogel werd een eerste broedsel vastgesteld in 1985. Sindsdien heeft zich een kleine kolonie (20-tal koppels) gevestigd in een populierenaanplant nabij Molenmeers.
De Scholekster is steeds aanwezig met enkele overzomerende exemplaren en in sommige jaren kende men enkele geslaagde broedgevallen.
Een talrijke vogel in de meersen is de Blauwe reiger, waarvan zich in de onmiddellijke nabijheid (nl. het Donkmeer) een broedkolonie van een zestigtal koppels bevindt. De meersen vormen een zeer geschikt foerageerbiotoop.
Doortrekkers en wintergasten
De meersen zijn vooral belangrijk als foerageergebied voor eenden. In het winterhalfjaar bestaat er sterke interactie tussen het belangrijke dagrustgebied op het Donkmeer te Overmere en de Kalkense Meersen, met hun uitgebreide foerageermogelijkheden. Deze interacties gelden vooral voor Wilde eend en Wintertaling. Gedurende de winter concentreren de eenden zich overdag in de dagrustgebieden te Overmere, om ’s nachts te komen foerageren in de meersen.
Vroeger, toen uitgestrekte oppervlakten van het gebied onder water kwamen te staan gedurende een groot deel van de winter, pleisterden er grote aantallen eenden. Daar ondergelopen weiden tot het verleden behoren en echte grazers als de Smient niet in grote aantallen zo ver landinwaarts komen, pleisteren nu nog maar geringe aantallen eenden in de meersen. De Kalkense Meersen blijven echter een potentieel belangrijke pleisterplaats, mits natuurlijke overstromingen weer mogelijk worden.
Als doortrekker is vooral de Wintertaling belangrijk. Hij komt zeer frequent voor tijdens de maanden februari, maart en april.
Bij de steltlopers zijn Goudplevier, Wulp, Tureluur, Witgatje, Oeverloper en Groenpootruiter regelmatige doortrekkers. De Kemphaan wordt heel soms op doortrek waargenomen. Watersnip (in de open meersen) en Houtsnip (in de populieren bestanden van o.a. de Oude Schelde) zijn regelmatige doortrekkers en wintergasten. Vooral het grote aantal Watersnippen dat verblijft in de meersen is vaak zeer indrukwekkend.
Ongewervelden
Aangezien de Kalkense Meersen doorsneden zijn met greppels, grachten en sloten, neemt het leven in en rond deze waterpartijen een belangrijke plaats in. Voor uitgebreide soortenlijsten verwijzen we naar de studie van Van Damme en Van Brussel (1985), die we hier niet in overnemen, gezien deze resultaten al vrij oud zijn.
Amfibieën
De gewone soorten zoals Bruine kikker, Groene kikker en gewone pad planten zich voort op verschillende plaatsen in het gebied. De Kleine watersalamander beperkt zich tot kleinere seizoenale wateren.
Vissen
Bij de vissen is vooral het voorkomen van de Kleine modderkruiper, een soort die wegens zijn zeldzaamheid zelfs op Europees niveau van belang is, opmerkelijk.
Nota: Zie meetresultaten van een afvissing op het Heisbroek in zomer 2001
Zoogdieren
Van de Kalkense Meersen zijn een 25-tal soorten zoogdieren bekend. Daarbij behoren ook toppredatoren als Hermelijn, Wezel en Bunzing. De Haas is hier nog talrijk. De zoogdierenfauna bestaat verder hoofdzakelijk uit soorten die voor het gebied minder typisch zijn, maar die in Vlaanderen nog vrij talrijk voorkomen. Aardmuis, Dwergspitsmuis en Bosspitsmuis zijn zeer talrijk. Muskusratten en Bruine ratten konden zich massaal uitbreiden door de sterk toegenomen oppervlakte van verticale grachtwanden als gevolg van de daling van de grondwatertafel. Ook in de winter stijgt het water zelden boven het maaiveld. Deze maatregel hield vroeger op zeer effectieve wijze de rattenpopulatie laag. Versnelde erosie door de graafwerken van de ratten en de hiermee gepaard gaande dichtslibbing van loopsloten is hiervan het gevolg.
Algemeen kan gesteld worden dat vooral in het westelijk en noordelijk deel van de Kalkense Meersen de fauna verarmd is door verschillende stressfactoren zoals vervuiling en grondwatertafelverlaging. Het oostelijk deel waarvan vooral Belham, ’s Herenmeers en Langendonck te vermelden zijn, bevat nog een zeer rijke fauna, die zich mits goed beheer kan handhaven of uitbreiden.
Doelstellingen van het beheer
In het beheersplan van de Kalkense Meersen streeft men zowel doelstellingen na die betrekking hebben op het volledige gebied (natuurlijke processen die bepalend zijn voor het hele ecosysteem; het versterken van de identiteit van het landschap) als specifieke doelstellingen die betrekking hebben op bepaalde biotopen (voor het gebied belangrijke vegetatietypes) of soorten.
- Het herstellen van het riviergebonden karakter van het gebied. Dit houdt in dat er terug winterse overstromingen mogelijk zijn en er een getijdenafhankelijke afwatering is, waardoor terug permanent natte gronden, moerassen, vochtige en natte hooilanden kunnen ontstaan.
Daarbij moet ook het mesotroof karakter van de veengordel worden hersteld. Essentieel hierbij is het instellen van een gewenst waterpeil, waarbij naar een gunstig evenwicht moet worden gezocht tussen de hoeveelheden kwel- en oppervlaktewater en de bemesting achterwege moet worden gelaten.
In een verder stadium denkt men aan het ontwikkelen van een zoetwaterschor langs de loop van de Schelde. Dit kan het waterbergend vermogen van de Schelde vergroten en bovendien belangrijke natuurwaarden aan het gebied toevoegen. Uiteraard kadert een dergelijk project in een globale visie op het ontwikkelen van overstroombare zones langs de Schelde. Hieraan wordt gewerkt in het kader van het ecologisch impulsgebied Schelde-Durme.
- Het behouden en waar nodig herstellen van het open karakter van het gebied. Storende elementen in het landschap (zoals populieren- en andere aanplanten) of illegale buitenverblijven moeten verdwijnen. Ook voor weidevogels (Grutto, Scholekster, Watersnip, Kievit,..) is een open landschap van zeer groot belang.
In bepaalde delen waar van oudsher lineaire landschapselementen het uitzicht bepalen, kan aan landschapsherstel door aanplanting gedaan worden.
- Het behoud van de bloem- en soortenrijke graslanden, van verschillende types die typerend zijn voor de Kalkense Meersen (Dotterbloem-, Glanshaver- en Kamgraslanden). Verder zijn er belangrijke natuurwaarden te ontwikkelen op het rivierduin. Hierbij wordt vooral gedacht aan soortenrijke schrale, droge graslanden afgewisseld met heidevegetaties en stuivende zones. Het is van belang dat in de graslanden een -qua soortensamenstelling en structuur (op perceels- en reservaatsniveau)- rijkere vegetatie ontstaat.
- Het bekomen van natuurlijke of halfnatuurlijke graslandvegetaties uit soortenarme en weinig waardevolle cultuurgraslanden (ingezaaide graslanden met vnl. Engels raaigras).
- Behoud van soortenrijke ruigtes in de omgeving van de hooilanden en weiden (schuilplaats voor ongewervelden, jonge weidevogels,..).
- Herstel en uitbreiding van soortenrijke moeras- en waterplantenvegetaties in sloten en turfputten. Het gebied van de Oude Schelde evolueert tot een moeras met een mozaïek van natte graslanden, wilgenstruweel, rietland, verlandingsvegetaties en open water. Bij de visvijvers wordt vooral gewerkt om een meer natuurlijk karakter te verkrijgen en waterverlandingsvegetaties te ontwikkelen. In het Heisbroek wordt gestreefd naar een meer natuurlijk mesotroof moerasbos. Belangrijk zijn hier ook de ecologisch zeer waardevolle overgangen van moerassige en venige situaties naar droge zandige graslanden op het rivierduin, die heden vnl. door populierenaanplanten ingenomen worden, waardoor een potentieel zeer rijke vegetatie gemaskeerd wordt.
- Behoud broedgelegenheid van voor het gebied typische vogels (zie aldaar)
Vogels, die recent uit het gebied verdwenen, moeten nieuwe kansen krijgen door gericht streven naar de ontwikkeling van hun biotopen.